Het werkwoord: werken / The verb: work / Το ρήμα: εργάζομαι

OTT (onvoltooid tegenwoordige tijd) – Present – Ενεστώτας

ik .:. werk | work | εργάζομαι
jij .:. werkt | work | εργάζεσαι
u .:. werkt | work | εργάζεστε
hij .:. werkt | works | εργάζεται
zij .:. werkt | works | εργάζεται
wij .:. werken | work | εργαζόμαστε
jullie .:. werken | work | εργάζεστε
zij .:. werken | work | εργάζονται

❕ Bijvoorbeeld: / For example: / Για παράδειγμα:

Ik werk doordeweeks op het gemeentehuis.

Werken jullie samen?

Moet jij dit weekend werken?

OVT (onvoltooid verleden tijd) – Past – Αόριστος

ik .:. werkte | worked | εργάστηκα
jij .:. werkte | worked | εργάστηκες
u .:. werkte | worked | εργαστήκατε
hij .:. werkte | worked | εργάστηκε
zij .:. werkte | worked | εργάστηκε
wij .:. werkten | worked | εργαστήκαμε
jullie .:. werkten | worked | εργαστήκατε
zij .:. werkten | worked | εργάστηκαν

❕ Bijvoorbeeld: / For example: / Για παράδειγμα:

Hij werkte heel hard in deze winkel.

Werkten jullie alleen op kantoor?

Olympia werkte aan vele klussen.

OTTT (onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd) – Future – Μέλλοντας

ik .:. zal werken | will work | θα εργαστώ
jij .:. zult werken | will work | θα εργαστείς
u .:. zult werken | will work | θα εργαστείτε
hij .:. zal werken | will work | θα εργαστεί
zij .:. zal werken | will work | θα εργαστεί
wij .:. zullen werken | will work | θα εργαστούμε
jullie .:. zullen werken | will work | θα εργαστείτε
zij .:. zullen werken | will work | θα εργαστούν

❕ Bijvoorbeeld: / For example: / Για παράδειγμα:

Andrea, zal jij werken?

Zult u ‘s nachts werken, mevrouw Jahali?

Adam, jij zult niet in dit huis werken.

Woorden beginnend met…

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z